‘Mag ik alsjeblieft daar zitten?’ Ik stel de vraag vriendelijk, maar duidelijk. Na drie keer dubbelchecken dat mijn vliegtuigstoel toch echt door iemand anders wordt gevuld.
Een hoofdbeweging naar de lege stoel in het midden is het enige antwoord dat ik krijg.
Mijn norse standvastigheid maakt een onverstaanbare modderstroom van verwensingen los. De strekking is duidelijk: of ik van deze aardbol kan verdwijnen. En wel nú.
Ze geeft op, en er volgt een complete show: moeilijk herparkeren van een buitenformaat handtas, losklikken, vastklikken, radeloos rondblikken, zuchten en steunen.
Hèhè, we zitten. Klaar om op te stijgen voor een lange, zwijgende vlucht.
Regelmatig onderbreekt wat onvriendelijk gebrom de stilte.
Dat wordt allengs minder, en verstomt totaal als de loeiende motoren het vliegtuig de lucht in jakkeren.
Van opzij zie ik haar ogen verstarren terwijl ze in een freeze schiet.
Even aarzel ik nog, maar schuif dan mijn hand naar voren. Ik wil nog iets zeggen, maar mijn arm en hand zitten al in een houdgreep waar Anton Geesink van zou verbleken.
Zo af en toe meld ik rustig wat er aan het gebeuren is en wat er buiten te zien is. Niet dat ze het lijkt te horen of verstaan.
Eenmaal door het wolkendek en de turbulentie heen, laat ze mijn hand los. Twee ogen kijken me zacht aan, en er klinkt iets aardigs.
Tot de daling naar Schiphol zwijgen we naast elkaar.
Maar in een andere stilte.